Het is 1989. Ik zit alleen in de avondshift in de vrouwenopvang in Amsterdam. Mijn bijbaantje. Leuk voor mijn CV maar veel te heftig voor mijn nog jonge pedagogische hart. In mijn armen een piepklein baby’tje van nog geen 7 weken oud. Voor de geboorte uit huis geplaatst, omdat zijn grote broer het nog veel slechter had dan hij. De ouders staan onder toezicht, lees ik in zijn dossier.
Die avond knapt er iets in mij. Duizend vragen duizelen door mijn brein. Is dit wat ik wil? Zielige kindertjes uit de prut halen? Uit omstandigheden waar zij geen enkele invloed op hebben?
Mijn hart breekt. “Straks wordt je gevoed door een collega van mij”, fluister ik hem zachtjes snikkend toe. “En mij zie je misschien wel nooit meer. Het ga je goed, prachtig kind.” Huilend fiets ik die nacht naar huis. Een diepgevoeld besluit maakt zich meester van mij.
Ik heb een onweerstaanbare drang om iets met de ouders te doen. Ook zij hadden verlangens, de beste intenties en hun idealen. Dat die (nog) niet zijn uitgekomen, vind ik niet erg. Daarover kunnen we in gesprek. We kunnen samen kijken naar de mogelijkheden, gezien de omstandigheden.
Vanaf dat moment is mijn hart voor preventie, ouders en opvoedingsondersteuning geopend. Godzijdank is het nooit meer gesloten…
Leave a Reply